Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8347

Datum uitspraak2000-10-24
Datum gepubliceerd2001-08-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers00/1029 GEMWT Z KLR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omstandigheid dat voorafgaand aan uitspraak rechtbank geen melding is gemaakt van ter inzagelegging c.q. inzage in ontwerp-bestemmingsplan blijft voor risico van verzoeker. Verzoek tot herziening van de uitspraak van de rechtbank Maastricht d.d. 21 juni 2000, waarbij het beroep van verzoeker tegen de afwijzende beslissing op een verzoek om toepassing van bestuursdwang ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2000 is thans onherroepelijk en het onderhavige verzoek om herziening is gedaan op een moment dat deze uitspraak onherroepelijk was. In het ontwerp-bestemmingsplan zijn (nadere) voorwaarden gesteld aan het verlenen van een vrijstelling voor het parkeren op gronden direct gelegen tussen de voorgevel van een woning en de weg, welke voorwaarden in het voorontwerp niet waren opgenomen. Hoewel het ontwerp (reeds) op 5 juni 2000 ter inzage is gelegd (en dus reeds op een eerdere datum binnen verweerders organisatie voorhanden moet zijn geweest), was dit stuk niet beschikbaar ten tijde van de zitting van 7 juni 2000 waar het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 15 november 1999 is behandeld en was de rechtbank in deze beroepsprocedure ook anderszins niet met de inhoud van dit stuk bekend. In zoverre moet thans dan ook worden geconcludeerd dat voldaan is aan het gestelde in art. 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb. Uit de stukken blijkt evenwel ook dat verzoeker reeds op "6 juni 2000 en volgende dagen", derhalve op data gelegen vóór de datum van de uitspraak van de rechtbank, het ontwerp-bestemmingsplan is gaan inzien. Dit is desgevraagd door verzoeker in zoverre bevestigd dat hij heeft verklaard dat hij daags na de zitting van 7 juni 2000 het ontwerp-bestemmingsplan is gaan inzien en alstoen heeft geconstateerd dat er een aanmerkelijke wijziging was aangebracht ten opzichte van het voorontwerp. Gelet hierop kan daarom niet worden volgehouden dat is voldaan aan het gestelde in art. 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, Awb, zodat toewijzing van het onderhavige verzoek om herziening reeds hierop afstuit en de vraag in hoeverre voldaan is aan het gestelde onder c van dit art. hier verder buiten beschouwing kan blijven. Door de rechtbank niet onmiddellijk na het constateren van meergenoemde wijziging in het ontwerp-bestemmingsplan hiervan in kennis te stellen, alsook door het bewust niet (willen) instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 21 juni 2000, terwijl hij tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep reeds kennis had van deze wijziging, heeft verzoeker -niettegenstaande het uiterst laakbare gedrag van verweerder om ter zitting van 7 juni 2000 geen melding van deze wijziging te maken - een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. Het college van burgemeester en wethouders van Brunssum, verweerder. mr. J.N.F. Sleddens


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg. nr: 00/1029 GEMWT Z KLR UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, verweerder. Toepassing van artikel 8:88 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van de uitspraak van deze rechtbank van 21 juni 2000, nummer AWB 99/1751 GEMWT Z THA. Behandeling ter zitting: 18 oktober 2000. I. Procesverloop. Bij de in de aanhef genoemde uitspraak van 21 juni 2000 heeft de rechtbank het door (thans) verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van verweerder van 15 november 1999 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker tegen zijn besluit van 20 april 1993 ongegrond verklaard; bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek om toepassing van bestuursdwang tegen de door Z, buurman van verzoeker, ontplooide, (beweerdelijk) met het vigerende bestemmingsplan strijdige activiteiten, meer specifiek het parkeren van voertuigen op een aan de straatzijde gelegen verhard gedeelte van zijn perceel waarop de bestemming “Tuin” rust. Bij schrijven van 3 augustus 2000 (ter griffie ontvangen op 4 augustus 2000) heeft verzoeker zich gewend tot de rechtbank met een verzoek om herziening, als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van voormelde uitspraak. Verweerder is bij schrijven van 8 augustus 2000 door de griffier in kennis gesteld van het onderhavige verzoek. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is A.S.J. Z, voornoemd, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De in de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn in afschrift aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek om herziening is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 oktober 2000, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T.G.J. Ciszko, ambtenaar der gemeente. Z is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Geleen. II. Overwegingen. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 21 juni 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder “vooralsnog” mocht afzien van handhavend optreden ter zake van de (beweerdelijk) strijdige activiteiten van Z (verder te noemen: Z) omdat in casu zowel voldaan is aan de voorwaarde dat het in de bedoeling van het gemeentebestuur moet liggen om de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten te legaliseren als aan de voorwaarde dat er concreet zich dient te zijn op een daadwerkelijk mogelijk legalisering (…). Niet (meer) in geding is dat de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2000 thans onherroepelijk is en dat het onderhavige verzoek om herziening is gedaan op een moment dat deze uitspraak onherroepelijk was. Verzoeker heeft in zijn herzieningsverzoek aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de rechtbank het bestaan van een concreet uitzicht op een daadwerkelijk mogelijke legalisering van de strijdigheid van het vigerende bestemmingsplan heeft aangenomen op grond van het gestelde in het voorontwerp van een nieuw bestemmingsplan voor (onder meer) het gebied waarin het perceel van Z is gelegen. Blijkens dit voorontwerp zou het parkeren op gronden direct gelegen tussen de voorgevel van een woning en de weg (kunnen) worden toegestaan. Verzoeker heeft er thans op gewezen dat het voorontwerp inmiddels is opgevolgd door een ontwerp-bestemmingsplan; dit ontwerp is op 5 juni 2000 op de voet van het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter inzage gelegd. Volgens verzoeker is in dit ontwerp-bestemmingsplan ten opzichte van het voorontwerp een zodanige wijziging aangebracht dat op grond hiervan legalisering van voornoemde activiteiten niet meer mogelijk moet worden geacht. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit de stukken is gebleken dat er in het ontwerp-bestemmingsplan (nadere) voorwaarden zijn gesteld aan het verlenen van een vrijstelling voor het parkeren op gronden direct gelegen tussen de voorgevel van een woning en de weg, welke voorwaarden in het voorontwerp niet waren opgenomen. Hoewel het ontwerp (reeds) op 5 juni 2000 ter inzage is gelegd (en dus reeds op een eerdere datum binnen verweerders organisatie voorhanden moet zijn geweest), was dit stuk niet beschikbaar ten tijde van de zitting van 7 juni 2000 waar het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 15 november 1999 is behandeld en was de rechtbank in deze beroepsprocedure ook anderszins niet met de inhoud van dit stuk bekend. In zoverre moet thans dan ook worden geconcludeerd dat voldaan is aan het gestelde in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Uit de stukken, met name uit een schrijven van verzoeker aan verweerder de dato 22 juni 2000, blijkt evenwel ook dat verzoeker reeds op “6 juni 2000 en volgende dagen”, derhalve op data gelegen vóór de datum van de uitspraak van de rechtbank, het ontwerp-bestemmingsplan is gaan inzien. Dit is ter zitting, desgevraagd door de rechtbank, door verzoeker in zoverre bevestigd dat hij heeft verklaard dat hij daags na de zitting van 7 juni 2000 het ontwerp-bestemmingsplan is gaan inzien en alstoen heeft geconstateerd dat er een aanmerkelijke wijziging was aangebracht ten opzichte van het voorontwerp. Gelet hierop kan daarom niet worden volgehouden dat is voldaan aan het gestelde in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat toewijzing van het onderhavige verzoek om herziening reeds hierop afstuit en de vraag in hoeverre door de hiervoor genoemde wijziging in het ontwerp-bestemmingsplan geoordeeld moet worden dat voldaan is het gestelde onder c van dit artikel hier verder buiten beschouwing kan blijven. Door de rechtbank niet onmiddellijk na het constateren van meergenoemde wijziging in het ontwerp-bestemmingsplan hiervan in kennis te stellen, alsook door het bewust niet (willen) instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2000 terwijl hij tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep reeds kennis had van deze wijziging, heeft verzoeker -niettegenstaande het uiterst laakbare gedrag van verweerder om ter zitting van 7 juni 2000 geen melding van deze wijziging te maken- een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. De rechtbank acht geen termen aanwezig om verzoeker, zoals van de zijde van Z is verzocht, op grond van het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die laatstgenoemde heeft moeten maken in verband met de behandeling van het onderhavige herzieningsverzoek, nu naar het oordeel van de rechtbank niet volgehouden kan worden dat verzoeker door om herziening van de uitspraak van 21 juni 2000 te vragen in plaats van deze tegen uitspraak hoger beroep in te stellen, kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zou hebben gemaakt. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. Beslissing. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van deze rechtbank van 21 juni 2000, nummer AWB 99/1751 GEMWT Z THA, af. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2000 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 mei 2000 (Rawb 2000, nr. 120) staat tegen uitspraken als de onderhavige geen rechtsmiddel open.